25549 |
deeg kneden met de voeten |
kneden bet de voeten:
knīǝn bę dǝ vīǝt (Q002p Hasselt)
|
Een eventueel opgegeven object "deeg" wordt niet gedocumenteerd. [N 29, 20c; N 6, 47; N 29, 20b; monogr.]
II-1
|
25586 |
deegbollen hun broodvorm geven |
opwerken:
ǫpwęrǝkǝ (Q002p Hasselt)
|
Als de bollen voldoende gerezen zijn, gaat men ze vormen tot het gewenste model. Dit houdt in dat men van de bol een deegstrook van een bepaalde lengte maakt (Schoep blz. 100). Vervolgens vouwt men de beide uiteinden van de strook naar elkaar toe. Dan vormt men een deegplak die een trapeziumvorm heeft, d.w.z. de bovenste horizontale zijde is korter dan de onderste. Tenslotte rolt men met de palm van de hand het brood in de gewenste vorm. [N 29, 36; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
25582 |
deegbollen wegzetten om ze te laten rijzen |
laten rusten in de onderoven:
lǭtǝ ręstǝ en dǝn ǫndǝrø̄vǝ (Q002p Hasselt)
|
Wanneer de bol is gevormd, laat men haar enige tijd rijzen, voordat men met het opmaken, vormen, begint. In dit lemma is er een aantal woordtypen dat benadrukt het "wegzetten", terwijl er ook een aantal is dat het accent legt op het "rijzen" of "laten rijzen". [N 29, 35a; monogr.]
II-1
|
25562 |
deegkleed |
zak:
%%meervoud%%
zɛk (Q002p Hasselt)
|
Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27]
II-1
|
25577 |
deegmes |
coupe-pâte:
kǫpāt (Q002p Hasselt)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
32311 |
definitieve band |
reep:
ręjp (Q002p Hasselt),
rīp (Q002p Hasselt),
reepband:
rī.p˱ba.nt (Q002p Hasselt),
rɛj.p˱ba.nt (Q002p Hasselt)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
19396 |
deken |
sarge:
sa.re (Q002p Hasselt)
|
deken (beddegoed)
III-2-1
|
24407 |
dekken |
rijden:
rē̜ǝ (Q002p Hasselt),
springen:
spręŋǝ (Q002p Hasselt),
sprɛŋǝ (Q002p Hasselt)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
30506 |
deklatten |
deklatten:
dęklatǝ (Q002p Hasselt)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
deksəl (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
doŭksel (Q002p Hasselt),
dèksel (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
dèksəl (Q002p Hasselt),
dèèksəl (Q002p Hasselt)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|