24445 |
avondspin |
avondspin:
ōͅvəndspin (L352p Hechtel)
|
spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
23673 |
avondtriduüm |
avondtridum:
aovedtridium (L352p Hechtel)
|
Een godvruchtige oefening op drie achtereenvolgende avonden, avondtriduüm. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20546 |
azijn |
edik:
eek (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slibberen:
slibberen (L352p Hechtel)
|
Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
vlimmen:
vlø.mǝn (L352p Hechtel)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kinnəkə (L352p Hechtel),
kleine, een -:
kléénə (L352p Hechtel)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)]
III-2-2
|
26844 |
baggeren |
ontginnen van veengrond:
ontginnen van veengrond (L352p Hechtel)
|
Het baggeren gebeurt op verschillende manieren. Soms bereidt men de veenspecie in de put waaruit ze naar het ligveld wordt gebracht, soms wordt naast de kuil waaruit men de bagger wil graven, een vierkante bak geplaatst waarin het slijk wordt geworpen. In P 46 gebeurt het turven of baggeren op slechts enkele plaatsen. Als men de graszoden heeft verwijderd en de turf heeft gevonden, wordt de zwarte brij uitgespreid. In L 352 wordt voor het baggeren de graslaag eveneens afgestoken en wordt de bovenlaag ook verwijderd. Men maakt een plek van ongeveer één are grasvrij. Vervolgens graaft men een kuil van vier meter lengte en één meter breedte. De moer wordt uitgespreid op het vooraf klaargemaakte plaatsje tot een sprei van ongeveer 20 cm dik. [I, 87; N, 27, 1 add.]
II-4
|
34585 |
bak |
karbrak:
kɛ̄ ̝ǝrbrák (L352p Hechtel)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bākhǫǝs (L352p Hechtel)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
favoris (fr.):
fabbrieën (L352p Hechtel)
|
Bakkebaard: baard die men alleen op of langs de wangen laat groeien (bakkebaarden, fabriezen, favoris) [N 106 (2001)]
III-1-1
|