33410 |
kippenuitgang |
hennenkot:
henǝkōt (L352p Hechtel)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
34486 |
kippenveer |
pluim:
plau̯m (L352p Hechtel),
pluimpje:
plømkǝn (L352p Hechtel)
|
[L 5, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
18000 |
kippenvel |
hennenvel:
hinnevêl (L352p Hechtel)
|
Kippenvel (kippenvel, hoenderhuid, kiekenvel, hennenpokken). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
33405 |
kippenzolder, polder |
hennenpolder:
henǝpǫldǝr (L352p Hechtel),
polder:
pǫldǝr (L352p Hechtel)
|
Een met latten of vlechtwerk afgezonderd gedeelte van de zolderruimte in de stal dat dient als slaapplaats voor de kippen. De kippen verblijven dan niet in een apart hok. Zie de toelichting bij het lemma "kippenhok" (2.5.1) voor het verband tussen dat en het onderhavige lemma. Hier staan met name de polder-opgaven met de betekenis van "kippenverblijf" bij elkaar. In de toegevoegde betekeniskaart wordt polder in de betekenis "kippenhok" afgezet tegen polder met de betekenis "kippenrek"; vergelijk ''wnt xii.2 sub polder ii'' en zie het lemma "kippenrek, hoenderrek" (2.5.4). De kaart is getekend met behulp van alleen het mondeling verzamelde materiaal. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [A 48, 17 en 17a; N 4A, 13d; add. uit het materiaal van lemma 2.5.1: N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|
22324 |
kiskassen |
sitsen:
zitsen (L352p Hechtel)
|
Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17957 |
klauteren |
klefferen:
klefferen (L352p Hechtel),
klimmen:
klummen (L352p Hechtel)
|
Op een boom klauteren [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33256 |
klaver, algemeen |
klaver:
klē̜.vǝr (L352p Hechtel)
|
De klaver- en klee-varianten in dit lemma vormen de verzamelnaam voor allerlei klaversoorten uit de familie van de Vlinderbloemigen. Klaver werd tot 1950 geteeld als groenvoer en als stoppelgewas. In de Nijmeegse lijst is niet naar de afzonderlijke soorten of naar de algemene naam gevraagd, alleen naar de benamingen voor verschillende oude klaversoorten. Hier zijn, naast de algemene naam in dit lemma, eerst enkele meestvoorkomende soorten apart behandeld en is tot slot een verzamellemma Andere Oude Klaversoorten toegevoegd. De scheiding in het Nijmeegse materiaal is achteraf aangebracht, op grond van de gewasnaam, de opmerkingen van de zegslieden en andere bronnen. Zie ook WBD.I, afl. 8, blz. 1408. [N 14, 83; JG 1a, 1b, 2b, 2c; A 4, 10; L 1, a-m; L B2, 348; L 20, 10; Wi 50; S 18; monogr.]
I-5
|
18171 |
kledij, kleren |
klerage:
klierage (L352p Hechtel),
kleren:
klier (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel),
trousseau (fr.):
Van Dale (FN): trousseau: 1. bos, bundel; 2. uitzet (voor huwelijk e.d.).
trousseau (L352p Hechtel)
|
Kent ge een verzamelwoord voor "de kleren"(kleerage, of een ander woord). [ZND 36 (1941)]
III-1-3
|
18285 |
kleerborstel |
borstel:
ne borstel (L352p Hechtel),
kleerborstel:
klierborstel (L352p Hechtel)
|
een borstel (om kleren te borstelen) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
19677 |
kleerkast |
kleerkast:
klīrkas (L352p Hechtel),
klīrkast (L352p Hechtel),
klīərkas (L352p Hechtel)
|
Een houten koffer om (kleeren in te bewaren). [ZND 28 (1938)] || kleerkast [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|