e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hechtel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knielen knielen: kniele (Hechtel) Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kniezen grauwelen: gravelen (Hechtel), grommen: grommen (Hechtel) Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knijpen pitsen: pitsen (Hechtel, ... ) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] III-1-2
knikkebenen door de knie?n zakken: hè zakt door zèn knijə (Hechtel), met knikkende knie?n lopen: mut knikkende knijə (Hechtel) Met doorknikkende knieën lopen (kwakke(le)n, knikken, doorzakken). [N 109 (2001)] III-1-2
knikker frank: vrank (Hechtel), Frank, (vrank, vrenk), das im Gebiet zwischen Aschen und Heinsberg und in den belgisch-limburgischen Orten Eksel, Hechten, und Peer, gilt, weist u.E. deutlich auf die Herstellung einer besondern Murmelart hin. Hier liegt wohl das von Kiliaen als "vet. sax., sicambr."bezeichnete Verbum wranghen astringere, also zusammenpressen, steif, hart machen vor. Müller verzeichnet für das Rheinland ausser frängen druücken von zu engen Dingen; frangen unregelmässig falten auch frank hart, krustig, von Ackerboden.  frank [fraŋk} (Hechtel), Meerv. vrenk. Zie kei. Geh. Hechtel. (t Daghet in den Oosten XI, 53)  vrank (Hechtel) Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || Murmel. III-3-2
knipogen oogje pitsen: ugsken pitsen (Hechtel), oogje plimpen: ugske plumpen (Hechtel) knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] III-1-1
knoeien, morsen, bevuilen beprelsen: beprelsen (Hechtel), besmeren: besmieren (Hechtel) bevuilen [ZND 32 (1939)] III-4-4
knokkelkuiltjes knokkels: kneukels (Hechtel) De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)] III-1-1
knollen uittrekken plukken: plø̜kǝ (Hechtel) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap raapje: rǭpkǝ (Hechtel), rapen: rǭpǝ (Hechtel) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5