23536 |
knielen |
knielen:
kniele (L352p Hechtel)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
grauwelen:
gravelen (L352p Hechtel),
grommen:
grommen (L352p Hechtel)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel,
L352p Hechtel,
L352p Hechtel,
L352p Hechtel,
L352p Hechtel)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
door de knie?n zakken:
hè zakt door zèn knijə (L352p Hechtel),
met knikkende knie?n lopen:
mut knikkende knijə (L352p Hechtel)
|
Met doorknikkende knieën lopen (kwakke(le)n, knikken, doorzakken). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
frank:
vrank (L352p Hechtel),
Frank, (vrank, vrenk), das im Gebiet zwischen Aschen und Heinsberg und in den belgisch-limburgischen Orten Eksel, Hechten, und Peer, gilt, weist u.E. deutlich auf die Herstellung einer besondern Murmelart hin. Hier liegt wohl das von Kiliaen als "vet. sax., sicambr."bezeichnete Verbum wranghen astringere, also zusammenpressen, steif, hart machen vor. Müller verzeichnet für das Rheinland ausser frängen druücken von zu engen Dingen; frangen unregelmässig falten auch frank hart, krustig, von Ackerboden.
frank [fraŋk} (L352p Hechtel),
Meerv. vrenk. Zie kei. Geh. Hechtel. (t Daghet in den Oosten XI, 53)
vrank (L352p Hechtel)
|
Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || Murmel.
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
oogje pitsen:
ugsken pitsen (L352p Hechtel),
oogje plimpen:
ugske plumpen (L352p Hechtel)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
beprelsen:
beprelsen (L352p Hechtel),
besmeren:
besmieren (L352p Hechtel)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
knokkels:
kneukels (L352p Hechtel)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜kǝ (L352p Hechtel)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
raapje:
rǭpkǝ (L352p Hechtel),
rapen:
rǭpǝ (L352p Hechtel)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|