id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17894 | krommen, ombuigen | krom maken: kroomp maken (Hechtel), omvouwen: umvaan (Hechtel) | Krommen: een kromme gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien, krom maken) [N 108 (2001)] || Ombuigen: een andere richting geven (ombuigen, (om)plooien) [N 108 (2001)] III-1-2 |
21109 | kruidenpannenkoek | kruidkoek: gebakken met bladeren van pisbloemen kruoͅdkoek (Hechtel) | pannenkoek [ZND 40 (1942)] III-2-3 |
26082 | kruien | kruien: krǫu̯ǝn (Hechtel) | Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.] I-13 |
19581 | kruik | kruik: krauk (Hechtel) | kruik [ZND 29 (1938)] III-2-1 |
20806 | kruimel | greumel: grummel (Hechtel), grummel broeëd (Hechtel), grummelen (Hechtel) | kruimel brood [ZND 36 (1941)] III-2-3 |
17573 | kruin | kruin: kruin (Hechtel) | de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] III-1-1 |
24415 | kruipend ongedierte | wormen: wərəm (Hechtel) | wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)] III-4-2 |
17649 | kruis | kruis: kreuis, twiee kreuizer (Hechtel), krø̜̄.s (Hechtel) | Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14] I-9, III-3-3 |
23203 | kruisbeeld | kruisbeeld: i kroe͂sbeeld (Hechtel), ’n kreuisbeeld (Hechtel) | Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)] III-3-3 |
33551 | kruisbes | kroenzel: kroensel (Hechtel), kroenzelbeer: kroenselbeer (Hechtel) | kruisbes [ZND 16 (1934)] I-7 |