34147 |
leiden |
leiden:
lɛ̄n (L352p Hechtel)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lē̜jǝn dāk (L352p Hechtel),
lē̜ǝn dāk (L352p Hechtel),
lęjǝn dāk (L352p Hechtel),
schaliën dak:
sxaliǝn dāk (L352p Hechtel)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
17643 |
lende |
lee:
pijn inne lēē (L352p Hechtel)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
miltkuil(en) (L352p Hechtel)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
linnen (L352p Hechtel)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
17558 |
lenig |
gezwak:
gezwak (L352p Hechtel)
|
Lenig (zwak, gezwank, lips). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
voortijd:
veurtij (L352p Hechtel)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lepel (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel,
L352p Hechtel),
lēpel (L352p Hechtel)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
18653 |
leren muts die onder de kin wordt gesloten |
muts:
mu̯ts (L352p Hechtel)
|
muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19125 |
leugen |
leugen:
des ’n leugen (L352p Hechtel),
dè’s ’n leuge (L352p Hechtel),
d’es een leugen (L352p Hechtel)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|