17916 |
omarmen |
ompakken:
umpakke (L352p Hechtel)
|
Met gestrekte armen omvatten ((om)vademen, (om)spannen, omarmen, (om)pakken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33664 |
omheinde wei |
afgepaalde wei:
āfgǝpǫldǝ wę (L352p Hechtel)
|
Een met prikkeldraad of anderszins afgemaakte wei. Een groot aantal opgaven was wei. Deze opgaven zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. Voor de fonetische documentatie van wei zie men lemma 1.3.6 ɛweiɛ.' [N M, 4b; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
33745 |
omheinen |
afpalen:
afpalen (L352p Hechtel),
afsluiten:
ǭfsløi̯tǝn (L352p Hechtel)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
lief pakken:
lief pakke (L352p Hechtel)
|
Omhelzen: iem. de armen om de hals slaan (omhelzen, om de hals/nek vallen, lief dujen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
naar boven gaan:
den trap op goan
no bove goan (L352p Hechtel),
omhooggaan:
emoeëg goan (L352p Hechtel)
|
Omhooggaan, naar boven gaan (rijzen, (op)stijgen, omhoog gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33792 |
omhulsel van het teellid |
sloof:
slū.f (L352p Hechtel)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
33651 |
omwalde akker |
toeveld:
tǫu̯vɛlt (L352p Hechtel)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
25685 |
omzetten |
omschieten:
ømsxitǝn (L352p Hechtel),
omzetten:
ømzętǝ (L352p Hechtel)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
klōͅr (L352p Hechtel)
|
klaar, helder [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
18584 |
onderbroek |
onderboks:
onderboks (L352p Hechtel)
|
Ondergoed, het algemene, gewone woord voor de onderkleding. [N 114 (2002)]
III-1-3
|