24548 |
reseda |
reseda:
Komt voor in WLD III, Flora; daar ontbreekt het ZND materiaal
reseda (L352p Hechtel),
rose dgypte (fr.):
rozezjiep (L352p Hechtel)
|
[ZND 35 (1941)]
I-7
|
20559 |
rest in het glas |
beetje, een -:
bietske (L352p Hechtel),
klatsje:
klestken (L352p Hechtel),
kletsken (L352p Hechtel)
|
kleine hoeveelheid drank die onder in een glas overblijft [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
overschot:
ōvǝrsxōt (L352p Hechtel),
stront:
stront (L352p Hechtel)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
23676 |
retraitant |
retraitant:
retraitant (L352p Hechtel)
|
Iemand die aan een retraite deelneemt, retraitant. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23674 |
retraite |
retraite (fr.):
retraite (L352p Hechtel)
|
Enige dagen van geestelijke afzondering en gebed in een klooster of een daarvoor bestemd huis [retraite?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23677 |
retraitehuis |
retraitehuis:
retraitehuis (L352p Hechtel)
|
Een huis of inrichting waar retraites worden gehouden, retraitehuis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18085 |
reumatiek |
flerecijn:
flerecién (L352p Hechtel),
reumatis:
rhumatis (L352p Hechtel)
|
reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rek (L352p Hechtel),
rik (L352p Hechtel)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
tijl:
tē̜l (L352p Hechtel)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rijen (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|