| 33403 |
schaapsruif |
ruif:
rø̜i̯f (L352p Hechtel)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
| 28873 |
schaar |
scheer:
sxęǝr (L352p Hechtel)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
| 25043 |
schaduw, lommer |
koeleschaai:
in de kulleschaai (L352p Hechtel),
kuule schaai (L352p Hechtel),
we zitte in de kuleschaaj (L352p Hechtel),
we zitten in de kuleschaai (L352p Hechtel),
we zitten in de kulleschaai (L352p Hechtel),
schaai:
schááj (L352p Hechtel)
|
schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
| 21483 |
schafttijd |
schoft:
no. də sxuft (L352p Hechtel)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
| 34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxobzbū.r (L352p Hechtel)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
| 33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
sxaps[stal] (L352p Hechtel),
sxǫps[stal] (L352p Hechtel)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
| 34494 |
scharrelen |
scharren:
sxęrǝn (L352p Hechtel)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
| 34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭǝ.zǝl (L352p Hechtel)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
| 17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
schèèl kieke (L352p Hechtel)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
| 23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
scheepke (L352p Hechtel)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|