33039 |
steel van de zicht |
zichtwerf:
[zicht]wɛrǝf (L352p Hechtel)
|
Houten gedeelte van de zicht. De lengte hiervan is ± 80 cm; aan het ene uiteinde zit het handvat en aan het andere wordt het blad bevestigd. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 en afbeelding 5. Vergelijk ook lemma en kaart ''steel van de zeis'' (3.2.3) in aflevering I.3. Omdat men ter plaatse de zicht vanouds niet gebruikte, is er voor de steel geen naam bekend in: L 312, 313, 315, 316, 353, 354, 355, 356, 358, 359, 361, 362, 363, 364, 365, 366, 368 en 413. Als voor dezelfde plaats zowel een simplex (werf, gewerf) alsook een samenstelling (zichtewerf e.d.) is opgegeven, is in dit lemma alleen het simplex opgenomen. De snaad-opgaven zijn wel overdrachtelijk vanwege de steel van zeis; de steel-opgaven zijn doorgaans jong. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70a; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 8; L 45, 8; monogr.; add. uit: N 14, 131; A 14, 10; Lu 1, 16.2]
I-4
|
33683 |
steenachtige grond |
steenberg:
stii̯ǝnbɛrx (L352p Hechtel)
|
Grond die vol stenen of kiezel zit. [N 27, 32; N 11, 2d; N 27, 31; A 10, 4]
I-8
|
28206 |
steengruis |
assen:
asǝ (L352p Hechtel),
kiezel:
kizǝl (L352p Hechtel),
koolassen:
koolassen (L352p Hechtel)
|
Kleine stukjes steen waarmee men wegen bedekt. Voor een verklaring van het woordtype ɛbrokkeljonɛ zie men de toelichting bij het lemma ɛmokerɛ (WLD II.9, blz. 15) waarin ɛbrokkeljonɛ in verband wordt gebracht met het Franse ɛbriquallonsɛ en het Waalse ɛbricayonsɛ ø̄steenpuinø̄.' [L 24, 28a; monogr.]
I-8
|
19637 |
steenkool |
kool:
kool (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
steenkool [ZND 04 (1924)], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21421 |
stelen |
stelen:
stailen (L352p Hechtel),
stèlen (L352p Hechtel)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
18158 |
stelpen van bloed |
stoppen:
stoppe (L352p Hechtel)
|
Stelpen van bloed (struppen, stolpen, stoppen, stollen. [N 107 (2001)]
III-1-2
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
pot (L352p Hechtel)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32971 |
stengel, steel |
steel:
stē.l (L352p Hechtel)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
21513 |
sterke / ruwe kerel |
sterke, een ~:
⁄n sterke (L352p Hechtel)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)]
III-3-1
|
34050 |
stier |
looi:
lōi̯ (L352p Hechtel),
stier:
stīr (L352p Hechtel)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|