33780 |
blijvend gebit |
paardstanden:
pē̜rstān (L352p Hechtel)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
18109 |
blikaars |
zweer op kont:
zweer op kont (L352p Hechtel)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker, blik). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
het bliksemt (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel),
weerlichten:
⁄t wèrlicht (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
31184 |
blikslager |
blikslager:
blīǝkslāgǝr (L352p Hechtel)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
bludløi̯s (L352p Hechtel)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20693 |
bloedworst |
pens:
pens (L352p Hechtel),
pɛ.ns (L352p Hechtel)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)0]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
echel:
egchel (L352p Hechtel),
ächel (L352p Hechtel)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
blø̜i̯ (L352p Hechtel)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
(-) bluet (L352p Hechtel),
blø̜̄i̯ǝ (L352p Hechtel),
blø̜̄n (L352p Hechtel),
in de bloei staan:
(-) stut inne blui (L352p Hechtel)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blum (L352p Hechtel)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|