21247 |
weg |
weg:
jan heeft een dikke stok op den weg zien liggen (L352p Hechtel),
we.x (L352p Hechtel)
|
Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen [ZND 46 (1946)] || weg [RND]
III-3-1
|
33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hōfpá̄ǝt (L352p Hechtel)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
17907 |
weggrissen |
roffen:
he rofde t mich oat men haan
roffe (L352p Hechtel),
wegscharren:
wegschaeren (L352p Hechtel)
|
Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achteroat goan (L352p Hechtel)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
graswei:
graswei (L352p Hechtel),
het dun:
ǝt døn (L352p Hechtel),
wei:
wē̜ (L352p Hechtel),
węi̯ (L352p Hechtel)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32969 |
welig, gelp |
schoon:
sxun (L352p Hechtel)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
wenkbraun (L352p Hechtel),
wenkbrauwen (L352p Hechtel),
wenksbrauw:
wenksbrauwe (L352p Hechtel)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
32633 |
wentelploeg |
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (L352p Hechtel),
wentelploeg:
we.ntǝl[ploeg] (L352p Hechtel)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18115 |
werkblaar |
pitsblaar:
pitsblor (L352p Hechtel),
waterblaar:
waiterblor (L352p Hechtel)
|
een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|