18132 |
wonde |
wonde:
die won zal zwairen (L352p Hechtel),
die won zal zwèren (L352p Hechtel),
won (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)] || wonde [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
32970 |
wortel |
wortel:
wǫrtǝl (L352p Hechtel)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
33720 |
wortels rooien |
trekken:
trękǝ (L352p Hechtel)
|
Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c]
I-8
|
33563 |
worteltje |
hete pootjes:
hiətputəkəs (L352p Hechtel)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
wreef:
vrijf (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)] || Voorste deel van de voet (voorvoet). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vraiven (L352p Hechtel),
wrèven (L352p Hechtel)
|
wrijven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
wringen (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
wringen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vrytǝn (L352p Hechtel),
moore
vruute (L352p Hechtel)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)]
I-12, III-1-2
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L352p Hechtel)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
[eg]:
[eg] (L352p Hechtel
[(vierkant)]
)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|