25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemuurd (Q110p Heek)
|
troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
trōēf (Q110p Heek)
|
troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
kudde:
ködde (Q110p Heek),
troep:
tröp (Q110p Heek)
|
troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
houwen:
houwe (Q110p Heek)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
trōēve (Q110p Heek)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
treuste (Q110p Heek)
|
troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhüske (Q110p Heek)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
30188 |
tuinmuur |
lemen muur:
lęjmǝ mūr (Q110p Heek)
|
Uit horizontale en verticale balken samengestelde wand die is opgevuld met vlechtwerk en vervolgens is afgesmeerd met leemspecie. In plaats van vlechtwerk kunnen ook bakstenen worden gebruikt. [S 42; N 4A, 53f; N F, 56b; N 31, 45a; monogr.; N 4A, 52f; N 4A, 52d]
II-9
|
33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q110p Heek)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|