33732 |
voetgangershek |
stegel:
štēgǝl (Q110p Heek)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|
24268 |
vogel, algemeen |
vogel (enk.):
vogel (Q110p Heek),
vogel (mv.):
veugel (Q110p Heek)
|
vogel [SGV (1914)] || vogels [SGV (1914)]
III-4-1
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bēi̯r (Q110p Heek)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20174 |
voogd |
momber:
mommer (Q110p Heek)
|
voogd [SGV (1914)]
III-2-2
|
17852 |
vooroverduikelen |
hals over kop vallen:
hals euver kop valle (Q110p Heek)
|
tuimelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
[sjollik als spellingsvariant, uitspraak -/\\k/?]
sjollik (Q110p Heek)
|
voorschoot [SGV (1914)]
III-1-3
|
23333 |
voorteken |
teken:
teike (Q110p Heek),
voorteken:
veurteike (Q110p Heek)
|
voorteeken [SGV (1914)]
III-3-3
|
34015 |
vooruit |
vooruit:
vørut (Q110p Heek)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
25202 |
vorst, het vriezen |
gevreur:
et gevreur (Q110p Heek)
|
vorst (vriezend weer) [SGV (1914)]
III-4-4
|
18279 |
vouw |
vouw:
vaauw (Q110p Heek),
vaauwe (Q110p Heek)
|
vouw [SGV (1914)] || vouwen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|