e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heek

Overzicht

Gevonden: 1225
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeggen zeggen: zèkke (Heek) zeggen [SGV (1914)] III-3-1
zemelen zemelen: zēmǝlǝ (Heek) De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.] II-3
zetten zetten: zètte (Heek) zetten [SGV (1914)] III-1-2
zeven met de handzeef zeven: zēvǝ (Heek) Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.] I-4
zich bemoeien met bemoeien: bemŭjje (Heek) bemoeien [SGV (1914)] III-3-1
zich inbeelden zich verbeelden: verbille, zich (Heek) inbeelden, zich [SGV (1914)] III-1-4
ziek krank (du.): krank (Heek) ziek [SGV (1914)] III-1-2
ziekte krankte: krenkde (Heek) ziekte [SGV (1914)] III-1-2
ziel ziel: ziel (Heek) ziel [SGV (1914)] III-3-3
zien, kijken kijken: kīēke (Heek), zien: zeen (Heek) kijken [SGV (1914)] || zien [SGV (1914)] III-1-1