24459 |
bunzing |
fis:
?
vis (Q110p Heek),
maart:
?
maart (Q110p Heek),
vuur:
vuur (Q110p Heek),
?
vuur (Q110p Heek)
|
bunzing [SGV (1914)] || ulk (bunzing) [SGV (1914)]
III-4-2
|
21303 |
buskruit |
pulver (<lat.):
pollefer (Q110p Heek)
|
buskruit [SGV (1914)]
III-3-1
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bø̜sǝl (Q110p Heek)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
nabuur:
noaber (Q110p Heek)
|
buurman [SGV (1914)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
nabuurschap:
in de noabersjap (Q110p Heek)
|
buurt (in de ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
plenken:
WNT: plenken, 3. ... in de gebuurte den avond al koutende doorbrengen.
oet plenke goan (Q110p Heek)
|
buurten (wij gaan ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18824 |
chagrijn |
chagrijn:
sjangering (Q110p Heek)
|
chagrijn [SGV (1914)]
III-1-4
|
20545 |
cichorei |
suikerij:
soekerei (Q110p Heek)
|
cichorei [SGV (1914)]
III-2-3
|
25000 |
cirkel, kring |
ring:
rink (Q110p Heek, ...
Q110p Heek)
|
cirkel [SGV (1914)] || kring [SGV (1914)]
III-4-4
|
19823 |
commode, ladenkast |
commode:
koͅmu̯at (Q110p Heek)
|
commode [SGV (1914)]
III-2-1
|