e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heek

Overzicht

Gevonden: 1225
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haken haken: hoake (Heek) haken (ww.) [SGV (1914)] III-1-3
haken en ogen krammen en ogen: krɛm ɛn ǫwgǝ (Heek) Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11] II-7
hakmes zeissele: zessele (Heek) heep (bijl) [SGV (1914)] III-2-1
haksel haksel: hɛksǝl (Heek) Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.] I-4
halen halen: hoale (Heek) halen [SGV (1914)] III-1-2
hals haus: haauws (Heek) hals [SGV (1914)] III-1-1
halsketting ketting: en gouwe kètting (Heek) gouden [een - ketting] [SGV (1914)] III-1-3
ham, hesp schink: sjink (Heek) ham [SGV (1914)] III-2-3
hand hand: hant (Heek), heng (Heek) hand [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)] III-1-1
handschoen haas: ps. omgespeld volgens Frings.  hɛ̄sj (Heek), hɛ̄sje (Heek) handschoen [SGV (1914)] || handschoenen (mv) [SGV (1914)] III-1-3