18791 |
haken |
haken:
hoake (Q110p Heek)
|
haken (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
krammen en ogen:
krɛm ɛn ǫwgǝ (Q110p Heek)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
19692 |
hakmes |
zeissele:
zessele (Q110p Heek)
|
heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q110p Heek)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
hoale (Q110p Heek)
|
halen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17627 |
hals |
haus:
haauws (Q110p Heek)
|
hals [SGV (1914)]
III-1-1
|
18255 |
halsketting |
ketting:
en gouwe kètting (Q110p Heek)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
sjink (Q110p Heek)
|
ham [SGV (1914)]
III-2-3
|
17659 |
hand |
hand:
hant (Q110p Heek),
heng (Q110p Heek)
|
hand [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
haas:
ps. omgespeld volgens Frings.
hɛ̄sj (Q110p Heek),
hɛ̄sje (Q110p Heek)
|
handschoen [SGV (1914)] || handschoenen (mv) [SGV (1914)]
III-1-3
|