34554 |
kalkoen |
schroet:
šrūt (Q110p Heek)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
18838 |
kalm, bedaard |
bedaard:
bedaart (Q110p Heek),
bezadigd:
beseejdigt (Q110p Heek)
|
bezadigd [SGV (1914)] || kalm [SGV (1914)]
III-1-4
|
34170 |
kalven |
kalven:
kāu̯vǝ (Q110p Heek)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
18724 |
kammen |
kammen:
kämme (Q110p Heek)
|
kammen (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
21760 |
kar |
kar:
kar (Q110p Heek)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aart (Q110p Heek),
karakter:
karakter (Q110p Heek)
|
aard (karakter) [SGV (1914)] || karakter [SGV (1914)]
III-1-4
|
34249 |
karnen |
boter draaien:
[boter] drēi̯ (Q110p Heek)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
19695 |
kast |
kast:
kas (Q110p Heek),
schap:
šāp (Q110p Heek)
|
kast [SGV (1914)]
III-2-1
|