34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (Q110p Heek)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
scheut:
šø̄t (Q110p Heek)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
sjeete (Q110p Heek)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vɛrǝvǝ (Q110p Heek)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
en fein sjilderie (Q110p Heek),
en sjoin sjilderie (Q110p Heek),
sjilderie (Q110p Heek)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (Q110p Heek)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sjummel (Q110p Heek)
|
schimmel (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
sjeep (Q110p Heek)
|
schip [SGV (1914)]
III-3-1
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sjoon (Q110p Heek)
|
schoen [SGV (1914)]
III-1-3
|