25342 |
slachten |
slachten:
šlaxtǝ (Q110p Heek)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
slag:
sjlaag (Q110p Heek),
sjlêg (Q110p Heek)
|
slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
24375 |
slak |
slak:
sjlek (Q110p Heek, ...
Q110p Heek)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
sjlĕkkenhüske (Q110p Heek)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
oostenkind:
oastekind (Q110p Heek),
schind-aas:
sjnoas (Q110p Heek)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-1-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
knotertig:
knotertich (Q110p Heek)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sjlei (Q110p Heek)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sjlentere (Q110p Heek)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (Q110p Heek),
šlęi̯pǝ (Q110p Heek)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
knoei:
knooj (Q110p Heek),
prat:
prat (Q110p Heek)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|