20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
ááflégkə (L328p Heel)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftrééjə (L328p Heel)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30720 |
afpuimen |
afpuimen:
āfpø̜jmǝ (L328p Heel)
|
Een verflaag afschuren met behulp van een stuk puimsteen. Afpuimen vindt bijna uitsluitend toepassing bij een verflaag op nieuw hout en op een eerste menie-verflaag. Het dient om onzuiverheden in de verflaag, houtvezels etc. te verwijderen. Zie ook het lemma 'Puimsteen'. [N 67, 70c]
II-9
|
23734 |
afraffelen |
afrakelen:
raokeldje et aaf (L328p Heel),
aframmelen:
aaframmele (L328p Heel)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21158 |
afrit |
afrit:
ááfrit (L328p Heel)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afscheuren:
aafsjèùrə (L328p Heel)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30599 |
afschilderverf |
dekverf:
dęk˲[verf] (L328p Heel)
|
Algemene benaming voor verf waarmee wordt afgeschilderd. De verflaag die op deze wijze wordt verkregen, wordt in Q 71 'eindlaag' ('ęjntlǭx') genoemd. Bij buitenschilderwerk wordt als afschilderverf meestal glanzende loodwitverf maar ook wel Japanlak gebruikt, bij binnenschilderwerk daarentegen glanzende of matte zinkwitverf of Japanlak (Zwiers I, pag. 23). [N 67, 19a]
II-9
|
31970 |
afschrijflat |
afschrijflatje:
āfšrīflɛtjǝ (L328p Heel)
|
Een zuiver vlak en recht geschaafde lat, soms voorzien van een maatindeling, waarlangs men een rechte lijn kan trekken en waarmee men kan controleren of iets recht is. Zie voor het door invullers uit Geulle (Q 18) en Mechelen (Q 204a) opgegeven woordtype ril ook DL, pag. 571 s.v. ɛr√ªleɛ en RhWb (VII), kol. 428 s.v. ɛRilleɛ.' [N 53, 185a; N 53, 185c; monogr.]
II-12
|
31969 |
afschrijfpunt |
afschrijfpunt:
āfšrīfpøntj (L328p Heel)
|
Stalen stift met punt, soms met houten handvat, die wordt gebruikt om op het hout bewerkingslijnen af te schrijven. Zie ook afb. 98. [N 53, 183a]
II-12
|
31865 |
afschuining |
naas:
nās (L328p Heel)
|
De schuinte die ontstaat door de kant van een stuk hout te schaven. Zie ook afb. 52. Vgl. voor het woordtype vaas, dat werd opgegeven door de respondent uit Mechelen (Q 204a), ook wnt XVIII, kol. 632, s.v. vasche, ø̄reep, strookø̄. Wanneer twee stukken hout die elk aan de lange, smalle zijde van een afschuining zijn voorzien, tegen elkaar worden bevestigd, ontstaat een V-vormige uitsparing, die visbek wordt genoemd. [N 53, 125b; monogr.]
II-12
|