e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
halen halen: hoeale (Heel) halen [SGV (1914)] III-1-2
half- of stiefbroer halfbroer: halfbroor (Heel), halve broer: halve broor (Heel) half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)] III-2-2
half- of stiefzuster halfzuster: halfsuster (Heel), halfzuster (Heel) half- of stiefzuster [DC 05 (1937)] III-2-2
halfmis halfmis: halfmes (Heel) Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)] III-3-3
halfvasten(zondag) halfvasten: halfvaste (Heel, ... ) De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)] III-3-3
halm, stengel van de graanplant spier: spēr (Heel) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals hals: hals (Heel, ... ), hàls (Heel), #NAME?  halze (Heel), mv  hels (Heel) hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)] III-1-1
halsband halsband: hals˱banjt (Heel) De band die aan beide kanten van een vat tussen kopband en buikband wordt aangebracht. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22b; N E, 42] II-12
halsketting ketting: ein gouje kĕtting (Heel) gouden [een - ketting] [SGV (1914)] III-1-3
halssnoer kraal: král (Heel) aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)] III-1-3