25224 |
koele wind |
koele wind:
unnə keulə wijntj (L328p Heel)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L328p Heel)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (L328p Heel)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
kŏĕts (L328p Heel)
|
een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21230 |
koets: sjees |
sjees (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
sjiees (L328p Heel)
|
koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
34644 |
koetsier |
koetsier:
kutsēr (L328p Heel)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L328p Heel)
|
koffie [SGV (1914)]
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
koffiedras:
koffiedras (L328p Heel)
|
koffiedik [SGV (1914)]
III-2-3
|
30658 |
kogelkwast |
kogelkwast:
kōgǝlkwas (L328p Heel)
|
Dikke, ronde kwast die vooral wordt gebruikt bij het schilderen van plafonds met lijmverf. [N 67, 44d]
II-9
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
koakə (L328p Heel),
koeake (L328p Heel)
|
koken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|