20928 |
sappig |
mals:
van een vrucht gezegd
mals (L328p Heel),
vers:
zegt men van brood
vees (L328p Heel)
|
sappig [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
30650 |
satijnkwastje |
satijnkwastje:
sętīnkwęstjǝ (L328p Heel)
|
Kleine soort glaceerkwast die bij het nabootsen van mahoniehout wordt gebruikt voor het invegen van de bloem. [N 67, 40]
II-9
|
30708 |
sauzen |
sauzen:
sǫwsǝ (L328p Heel)
|
Verven met lijmverf. [N 67, 66d]
II-9
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
WLD
səvoeəjə (L328p Heel)
|
De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)]
I-7
|
23230 |
scapulier |
medaille (<fr.):
médalie (L328p Heel),
scapulier:
eine sjabbeleer (L328p Heel),
sjabbeleer (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
23749 |
scapuliermedaille |
scapuliermedaille (<fr.):
sjabbeleermedaalie (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (L328p Heel)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31809 |
schaafafval |
schaafsel:
šē̜fsǝl (L328p Heel),
schavelen:
šē̜vǝlǝ (L328p Heel)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
32270 |
schaafbank, voegbank |
schaafbank:
šāf˱baŋk (L328p Heel)
|
Zware, houten balk, waarin één of twee opwaarts gerichte schaafbeitels zijn aangebracht. De schaafbank steunt aan één zijde op twee poten; de andere zijde rust op de grond. Op de schaafbank krijgt de duig zijn definitieve vorm. [N E, 18; N E, 19a; N 53, 83; A 32, add.]
II-12
|
31815 |
schaafbeitel |
snijbeitel:
šnibęjtǝl (L328p Heel)
|
De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.]
II-12
|