e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sappig mals: van een vrucht gezegd  mals (Heel), vers: zegt men van brood  vees (Heel) sappig [DC 26 (1954)] III-2-3
satijnkwastje satijnkwastje: sętīnkwęstjǝ (Heel) Kleine soort glaceerkwast die bij het nabootsen van mahoniehout wordt gebruikt voor het invegen van de bloem. [N 67, 40] II-9
sauzen sauzen: sǫwsǝ (Heel) Verven met lijmverf. [N 67, 66d] II-9
savooiekool savooi: WLD  səvoeəjə (Heel) De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)] I-7
scapulier medaille (<fr.): médalie (Heel), scapulier: eine sjabbeleer (Heel), sjabbeleer (Heel, ... ) Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)] III-3-3
scapuliermedaille scapuliermedaille (<fr.): sjabbeleermedaalie (Heel, ... ) Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)] III-3-3
schaaf schaaf: šāf (Heel) Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.] II-12
schaafafval schaafsel: šē̜fsǝl (Heel), schavelen: šē̜vǝlǝ (Heel) Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.] II-12
schaafbank, voegbank schaafbank: šāf˱baŋk (Heel) Zware, houten balk, waarin één of twee opwaarts gerichte schaafbeitels zijn aangebracht. De schaafbank steunt aan één zijde op twee poten; de andere zijde rust op de grond. Op de schaafbank krijgt de duig zijn definitieve vorm. [N E, 18; N E, 19a; N 53, 83; A 32, add.] II-12
schaafbeitel snijbeitel: šnibęjtǝl (Heel) De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.] II-12