34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (L328p Heel)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
sjelje (L328p Heel),
schimpen:
sjimpe (L328p Heel)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
rekel:
rèèkəl (L328p Heel),
schelm:
sjelm (L328p Heel)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || schelm [DC 11]
III-1-4
|
32251 |
scheluw |
krom:
kromp (L328p Heel)
|
Gezegd van een plank of duig die scheef is doordat deze gekliefd is uit gedraaid hout. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N E, 3; monogr.]
II-12
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sjemertj michg vèùr d`ouge (L328p Heel)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemering:
sjeemering (L328p Heel)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sjinkəl (L328p Heel),
(wordt gezegd voor been).
sjinkel (L328p Heel)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
sjaere (L328p Heel)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
uitschijten:
ōētsjīētə (L328p Heel)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šūrǝ (L328p Heel)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|