18299 |
slobkous |
slobkous:
slopkous (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloefə (L328p Heel)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjlòk (L328p Heel)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sjlòkderm (L328p Heel)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
sjloons (L328p Heel),
slons (L328p Heel)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
sjlòrdig (L328p Heel)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šluat (L328p Heel)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17577 |
sluik haar |
recht haar:
rechte haor (L328p Heel)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
droenselen:
droonsele (L328p Heel),
sluimeren:
sjloemere (L328p Heel)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sjlōēs (L328p Heel)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|