21175 |
sluisdeur |
schuif:
sjūūf (L328p Heel)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluismeester:
sjlōēsmeistər (L328p Heel)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32276 |
sluitbanden |
repen:
ręjpǝ (L328p Heel)
|
De zware, metalen banden die door de kuiper worden gebruikt om het vat te sluiten. De sluitbanden zijn voorlopige banden die uiteindelijk worden vervangen door lichtere, definitieve banden. [N E, 21]
II-12
|
20168 |
sluitspeld |
toespang:
toew-sjpáng (L328p Heel)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpə (L328p Heel),
slörpe (L328p Heel)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
schlau-bengel (< du.):
Duits "schlau
slaubengel (L328p Heel)
|
slimmerd (sluw)
III-1-4
|
17741 |
smaak |
smaak:
sjmaak (L328p Heel),
smaakje:
sjmaekske (L328p Heel)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19018 |
smachten |
smachten:
smachte (L328p Heel)
|
smachten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
smaake (L328p Heel)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekken:
sjmékkə (L328p Heel)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|