31856 |
spookschaaf |
spookschaaf:
spōkšāf (L328p Heel)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
21160 |
spoorweg |
spoorweg:
sjpōēərwéég (L328p Heel)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspø̄r (L328p Heel),
sporen:
špuǝrǝ (L328p Heel),
špūrǝ (L328p Heel)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
19707 |
sport van een stoel |
sproot:
sprōət (L328p Heel),
sprūət (L328p Heel)
|
ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)]
III-2-1
|
19359 |
spotten |
spotten:
spotte (L328p Heel)
|
spotten [SGV (1914)]
III-1-4
|
31820 |
spouwgat |
afvoer:
āf˲vø̄r (L328p Heel)
|
Het gedeelte van de schaafbek waardoor de schaafkrullen naar boven komen. [N 53, 54b+54d]
II-12
|
21770 |
spreekwoord |
gezegde:
gezègkdje (L328p Heel),
spreekwoord:
spraekwoeërd (L328p Heel)
|
Noem het (dialect)woord voor: een uitspraak zoals: "oost, west, thuis, best"? [spreekwoord] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
sjprîên (L328p Heel),
sprieen (L328p Heel, ...
L328p Heel),
spreeuw:
sprieu (L328p Heel)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw [SGV (1914)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (L328p Heel),
kallə (L328p Heel),
spreken:
spreekə (L328p Heel),
spreke (L328p Heel),
sprêke (L328p Heel)
|
praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
24994 |
sprenkelen |
sprinkelen:
sjprinkələ (L328p Heel)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|