e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
torenspits torenspits: toeeresjpits (Heel), toeerespits (Heel) De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)] III-3-3
torenuurwerk kerkklok: kirkklok (Heel, ... ) Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)] III-3-3
tornen lossnijden: lossni-jǝ (Heel) De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38] II-7
tortelduif tortelduif: tòrteldoef (Heel) tortelduif III-4-1
touw om het hooi vast te sjorren bindtouw: bentjtǫu̯ (Heel) Zowel om de hooiboom aan de kar vast te sjorren, alsook om de lading zelf vast te zetten als er geen hooiboom op de lading werd gelegd, werden er doorgaans twee lange stevige touwen gebruikt. Het één werd aan de voorkant van de wagen aan één van de burries (of aan beide) vastgemaakt, of aan een speciaal daartoe aangebrachte ijzeren pin of ring. Aan de achterkant van de wagen werd het touw ofwel ook aan een haak of ring vastgezet en dan door middel van een blok of klos aangespannen of met een knevel aangedraaid, ofwel werd het door een soort windas gehaald, de vregelpaal die onder in de bak van de kar was gemonteerd en dan vast aangedraaid met de vregelstok; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''.' [JG 1d, 2c; A 34, 8 en 12a; add. uit N 17, 71; N 18, 140; A 34, 7, 9 en 12b; Gwn 7, 11; monogr.] I-3
traag langzaam: lángkzáám (Heel), luizig: läözig (Heel), moede: meug (Heel), traag: traog (Heel), troag (Heel) luizig, langzaam, sloom, traag || niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)] || sloom, lui || traag [SGV (1914)] III-1-4
trakteren trakteren (<lat.): trakteere (Heel) trakteeren [SGV (1914)] III-3-1
tranende ogen leepogen: leepouge (Heel), zeike ogen: zeeke ouge (Heel), zijpogen: ziepouge (Heel) leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1
trant gang: gángk (Heel) gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)] III-1-2
trap trap: ein smaal trap (Heel) trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)] III-2-1