23456 |
torenspits |
torenspits:
toeeresjpits (L328p Heel),
toeerespits (L328p Heel)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23300 |
torenuurwerk |
kerkklok:
kirkklok (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29108 |
tornen |
lossnijden:
lossni-jǝ (L328p Heel)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
tortelduif:
tòrteldoef (L328p Heel)
|
tortelduif
III-4-1
|
32942 |
touw om het hooi vast te sjorren |
bindtouw:
bentjtǫu̯ (L328p Heel)
|
Zowel om de hooiboom aan de kar vast te sjorren, alsook om de lading zelf vast te zetten als er geen hooiboom op de lading werd gelegd, werden er doorgaans twee lange stevige touwen gebruikt. Het één werd aan de voorkant van de wagen aan één van de burries (of aan beide) vastgemaakt, of aan een speciaal daartoe aangebrachte ijzeren pin of ring. Aan de achterkant van de wagen werd het touw ofwel ook aan een haak of ring vastgezet en dan door middel van een blok of klos aangespannen of met een knevel aangedraaid, ofwel werd het door een soort windas gehaald, de vregelpaal die onder in de bak van de kar was gemonteerd en dan vast aangedraaid met de vregelstok; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''.' [JG 1d, 2c; A 34, 8 en 12a; add. uit N 17, 71; N 18, 140; A 34, 7, 9 en 12b; Gwn 7, 11; monogr.]
I-3
|
18917 |
traag |
langzaam:
lángkzáám (L328p Heel),
luizig:
läözig (L328p Heel),
moede:
meug (L328p Heel),
traag:
traog (L328p Heel),
troag (L328p Heel)
|
luizig, langzaam, sloom, traag || niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)] || sloom, lui || traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteere (L328p Heel)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
leepogen:
leepouge (L328p Heel),
zeike ogen:
zeeke ouge (L328p Heel),
zijpogen:
ziepouge (L328p Heel)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gángk (L328p Heel)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
ein smaal trap (L328p Heel)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|