33955 |
trekhaken, -ogen |
ogen:
ǫu̯gǝ (L328p Heel)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
monika (L328p Heel)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trĕkke (L328p Heel),
trékkə (L328p Heel)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30690 |
trekrei |
treklat:
tręklat (L328p Heel)
|
Lat die wordt gebruikt om er rechte lijnen of biezen langs te trekken. [N 67, 62; div.]
II-9
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
boomzeeg:
bǫwmzē̜x (L328p Heel),
kortzeeg:
kǫrt˲zē̜x (L328p Heel)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18822 |
treuren |
treuren:
trēūrə (L328p Heel)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
luizige, een -:
läözige (L328p Heel),
moede, een -:
meuge (eine -) (L328p Heel),
slome, een -:
sjlōōmə (L328p Heel),
troggelaar:
trógkelier (L328p Heel),
troggelvot:
trógkelvot (L328p Heel)
|
een slome || iemand die niet opschiet met zijn werk || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || slome, traag en lui persoon
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
treuzelen:
treuzele (L328p Heel),
troggelen:
trógkele (L328p Heel)
|
iets tergend langzaam doen, treuzelen || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
triduum (L328p Heel),
trieduuwum (L328p Heel)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gəmūūrdj (L328p Heel),
troebel:
troebel (L328p Heel)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|