e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trekhaken, -ogen ogen: ǫu̯gǝ (Heel) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10
trekharmonica monica: monika (Heel) harmonica [SGV (1914)] III-3-2
trekken trekken: trĕkke (Heel), trékkə (Heel) trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] III-1-2
trekrei treklat: tręklat (Heel) Lat die wordt gebruikt om er rechte lijnen of biezen langs te trekken. [N 67, 62; div.] II-9
trekzaag, boomzaag boomzeeg: bǫwmzē̜x (Heel), kortzeeg: kǫrt˲zē̜x (Heel) Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 √† 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.] II-12
treuren treuren: trēūrə (Heel) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaar luizige, een -: läözige (Heel), moede, een -: meuge (eine -) (Heel), slome, een -: sjlōōmə (Heel), troggelaar: trógkelier (Heel), troggelvot: trógkelvot (Heel) een slome || iemand die niet opschiet met zijn werk || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || slome, traag en lui persoon III-1-4
treuzelen treuzelen: treuzele (Heel), troggelen: trógkele (Heel) iets tergend langzaam doen, treuzelen || treuzelen [SGV (1914)] III-1-4
triduüm tridum (<lat.): triduum (Heel), trieduuwum (Heel) Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)] III-3-3
troebel, vuil (water) gemoerd: gəmūūrdj (Heel), troebel: troebel (Heel) onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)] III-4-4