22393 |
troef |
troef:
trōēf (L328p Heel),
trūf (L328p Heel)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
trup (L328p Heel)
|
troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
toom:
tǫu̯m (L328p Heel)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
22394 |
troeven |
troeven:
trūvə (L328p Heel)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
trōēve (L328p Heel)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
19982 |
trom |
trom:
trōm (L328p Heel)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
trōmpeͅt (L328p Heel)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
trueəst (L328p Heel),
troosten:
troeëste (L328p Heel),
truuöste (L328p Heel),
truëste (L328p Heel)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
WLD
trós (L328p Heel)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
33959 |
trossen |
poezen:
puzǝ (L328p Heel)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|