31997 |
werkbankonderstel |
onderstel:
oŋǝrštɛlǝ (L328p Heel),
sloffen:
šlǫfǝ (L328p Heel)
|
Het dragende, op de vloer staande deel van werkbank waarop het werkbankblad rust. Zie ook afb. 113. [N 53, 208e]
II-12
|
28401 |
werkbij |
werk[bij]:
werk[bij] (L328p Heel)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
18597 |
werkdaagse jas |
werkeldaagse jas:
eine werkeldaagse jas (L328p Heel)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkeldag:
eine werkeldaagse jas (L328p Heel)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wirke (L328p Heel),
wirkə (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || werken
III-1-4, III-3-1
|
31952 |
werken met de hamer |
slaan:
šlǭn (L328p Heel)
|
In het algemeen werken met een hamer, bijvoorbeeld om een spie aan te drijven of om een spijker in te slaan. [N 53, 152b; N 53, 152e; monogr.]
II-12
|
33336 |
werken op de boerderij |
poejakken:
puakǝ (L328p Heel),
schroeven:
šrūvǝ (L328p Heel)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
30577 |
werkpak |
werkpak:
werǝkpak (L328p Heel)
|
Volgens de invuller uit Q 121 kende men daar geen speciaal werkpak; men werkte steeds in overall. [N 67, 100b]
II-9
|
31984 |
werktekening |
constructietekening:
kǫnštrøksitęjkǝneŋ (L328p Heel)
|
Tekening van een werkstuk of de onderdelen daarvan op schaal of op ware grootte. In het laatste geval spreekt men meestal van een uitslag. Zie ook het lemma ɛuitslagɛ in de paragraaf over de vaktaal van de wagenmaker.' [N 53, 205b]
II-12
|
24330 |
werpen van jongen |
jongen:
WLD
joongə (L328p Heel)
|
Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|