23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
absolutie (L328p Heel),
apseluusie (L328p Heel)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
ueëverste (L328p Heel),
uëverste (L328p Heel)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34323 |
achterblijver |
achterblijver:
axtǝrblīvǝr (L328p Heel)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
19021 |
achterdocht |
achterdocht:
achterdocht (L328p Heel)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L328p Heel)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhantj (L328p Heel)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
33802 |
achterknie |
hakken:
hakǝ (L328p Heel),
hesen:
hīǝzǝ (L328p Heel),
spronggewerf:
spronggewerf (L328p Heel)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
20359 |
achterneef |
achterneef:
achternaef (L328p Heel)
|
neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20156 |
achternicht |
achternicht:
achternicht (L328p Heel)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17651 |
achterste |
achtelste:
ĕchelste (L328p Heel)
|
achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|