19411 |
schroeien |
snerken:
šneͅrkə (Q105p Heer)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
vreten:
vrete (Q105p Heer)
|
schrokken [SGV (1914)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
Endepols
sjöb (Q105p Heer)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
bleu:
bluuj (Q105p Heer)
|
bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
schuimlepel (Q105p Heer),
sjuimlepəl (Q105p Heer)
|
schuimspaan [SGV (1914)] || theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21370 |
schuld |
schuld:
ps. omgespeld volgens Frings (omdat het een Fringsteken is!), of letterlijk overnemen: sjölt, met vermelding dat er boven de ö nog een lengteteken moet staan en deze combinatieletter niet te maken is)?
sjø͂ͅlt (Q105p Heer)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
schöldig (Q105p Heer)
|
schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
schurft:
schörf (Q105p Heer)
|
schurft [SGV (1914)]
III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
schavuit:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
schavuut (Q105p Heer)
|
schavuit [SGV (1914)]
III-1-4
|
22824 |
schutter |
schutter:
schötter (Q105p Heer),
sjətər (Q105p Heer)
|
schutter [RND], [SGV (1914)]
III-3-2
|