22344 |
slee |
slee:
schlei (Q105p Heer)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
schlĕntere (Q105p Heer)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
schlēīp∂e (Q105p Heer),
šlęi̯.pǝ (Q105p Heer)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijk:
sliek (Q105p Heer)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (Q105p Heer),
slijphoorn:
šlīphōrǝ (Q105p Heer)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
18299 |
slobkous |
bindhoos:
bindhooze (Q105p Heer),
gamasche:
camarchen (Q105p Heer),
slobhoos:
schlóbhooze (Q105p Heer)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
(Vuil vrouwmens).
schlóns (Q105p Heer)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
24953 |
sloot, greppel |
grub:
grøp (Q105p Heer)
|
sloot, greppel [RND 8]
III-4-4
|
19894 |
slot |
slot:
slōǝt (Q105p Heer)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
24943 |
sluiten (van grond) |
sluiten:
sleten (Q105p Heer)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|