32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (Q105p Heer)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
23327 |
spoken |
spoken:
schpooke (Q105p Heer)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
schpooke (Q105p Heer)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23329 |
spook |
spook:
schpook (Q105p Heer)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspōrǝ (Q105p Heer)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
19359 |
spotten |
spotten:
schpŏtte (Q105p Heer)
|
spotten [SGV (1914)]
III-1-4
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
schprief (Q105p Heer)
|
spreeuw [SGV (1914)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
kalle (Q105p Heer),
praten:
proate (Q105p Heer),
spreken:
schpreeke (Q105p Heer)
|
praten [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)]
III-3-1
|
24963 |
springvloed |
springtij:
springtijj (Q105p Heer)
|
springvloed, hoge waterstand die ontstaat als zon- en maanvloed samenwerken [giertij, springtij, gierstroom] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
schprinkhaan (Q105p Heer),
sprinkhaan (Q105p Heer)
|
sprinkhaan [DC 07 (1939)], [SGV (1914)]
III-4-2
|