21386 |
uithoren |
uitvragen:
ōētvraoge (Q105p Heer)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
schĕlle (Q105p Heer)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
uitschelden:
oetsjelle (Q105p Heer)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutel:
pē̜rtskø̄tǝl (Q105p Heer)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koedrek:
kudrɛk (Q105p Heer),
koestront:
kōstront (Q105p Heer)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21387 |
unster |
pondel:
mèt ene pŭndel woage (Q105p Heer),
(m.).
pŭndel (Q105p Heer)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)]
III-3-1
|
34061 |
vaars |
vaars:
vɛrš (Q105p Heer)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
potdoek:
pot˂dōk (Q105p Heer),
schotelsplag:
šōtəlsplak (Q105p Heer)
|
vaatdoek [SGV (1914)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
door het oog van de/een naald(e) steken:
dōr ǝt ǫwx van dǝ nǭlžǝ štēkǝ (Q105p Heer)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|