18252 |
doek |
doek:
dook (Q105p Heer)
|
doek [SGV (1914)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doffer (Q105p Heer),
hoorn:
hoore (Q105p Heer)
|
een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
dolle kelver:
dølǝ kęlǝvǝr (Q105p Heer)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
17908 |
dompelen |
onderduwen:
ónderduie (Q105p Heer)
|
dompelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
dòndere (Q105p Heer),
rommelen:
(bij aankomende donder)
rommələ (Q105p Heer)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25122 |
donderslag |
donderslag:
donderslaag (Q105p Heer)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkoppen:
donderköp (Q105p Heer),
donderlucht:
donderloch (Q105p Heer)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dondər (Q105p Heer),
dònder (Q105p Heer)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (Q105p Heer)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duvelshoar (Q105p Heer)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|