18015 |
hees, schor |
hees:
hēīsch (Q105p Heer)
|
hees [SGV (1914)]
III-1-2
|
19539 |
heibezem |
heibezem:
ei kort
heibessəm (Q105p Heer)
|
bezem gemaakt van heitakjes (heiwasser, heibezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24946 |
heilaarde, dichte zwarte grond |
schurft:
sjörref (Q105p Heer)
|
zwarte, ondoordringbare aarde [schurft, heilaarde] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23208 |
heilig |
heilig:
hēīlig (Q105p Heer)
|
heilig [SGV (1914)]
III-3-3
|
33725 |
hek |
barrier:
brēr (Q105p Heer),
gaard:
gārt (Q105p Heer),
vouwere:
vau̯wǝrǝ (Q105p Heer)
|
Algemene benaming. [N 14, 62; S 13; L 1a-m; RND 8, 20; R I, 44; R I, 45; monogr.]
I-8
|
19488 |
hek, poortje |
barier:
(Met 2 vleugels).
breer (Q105p Heer),
vauweren:
(Met 2 vleugels).
vauwere (Q105p Heer)
|
hek [SGV (1914)]
III-2-1
|
19915 |
hemel |
hemel:
hi.əməl (Q105p Heer),
hīēmel (Q105p Heer)
|
hemel [RND], [SGV (1914)]
III-3-3
|
19511 |
hengsel |
hengel:
vergelijk engel in duits
hengel (Q105p Heer)
|
hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
heŋs (Q105p Heer)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
27358 |
hennep |
hennep:
hɛnǝp (Q105p Heer, ...
Q105p Heer)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] || De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
I-5, II-7
|