23323 |
joden |
joden:
joede (Q105p Heer)
|
joden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
⁄t kind ès nŏg jónk (Q105p Heer)
|
jong [t kind is nog ~] [SGV (1914)]
III-2-2
|
24175 |
jong en kaal vogeltje |
bedelaar:
bedeleer (Q105p Heer)
|
een vogel die nog gevoerd moet worden (kwèker) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24176 |
jong en kaal vogeltje adj. |
bloot:
bloet (Q105p Heer),
kak:
kak (Q105p Heer)
|
nog geen veren hebbend, gezegd van jonge vogels ( maaibloot, paddebloot) [N 83 (1981)] || nog niet in staat om te vliegen, gezegd van jonge vogels (kak, kwak) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
jōōnk (Q105p Heer),
jōŋk (Q105p Heer),
Endepols
jonk (Q105p Heer),
mv. jóónge
jóónk (Q105p Heer)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]Hoe noemt u het jong van een dier (jonk, jonkie, welp, wulp, kakerd, kakernest) [N 83 (1981)] || jong (subst.; van een dier) [Roukens 12 (1937)] || jong (ve dier) [SGV (1914)]
I-11, III-4-2
|
34314 |
jong varken |
bag:
bak (Q105p Heer)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
24304 |
jonge brasem |
bliek:
Endepols
bleek (Q105p Heer)
|
De jonge brasem is zilverglanzend (bleek, bliek) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34448 |
jonge geit |
geitje:
gęi̯tšǝ (Q105p Heer)
|
[N 19, 71a; N 77, 75; A 9, 21; JG 1a; monogr.]
I-12
|
20159 |
jongen |
jong:
jóng (Q105p Heer)
|
jongen (knaap) [SGV (1914)]
III-2-2
|
24177 |
jongste vogeltje uit het nest |
kakjong:
kakjong (Q105p Heer, ...
Q105p Heer)
|
een jonge vogel die nog niet kan vliegen (kakjong) [N 83 (1981)] || jongste vogel uit het nest (kakkenestje) [N 83 (1981)]
III-4-1
|