29960 |
kruizeel |
help:
hɛlǝp (Q105p Heer)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr]
I-13
|
17749 |
krullen |
krullen:
krŏlle (Q105p Heer)
|
krullen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
kruchelen:
kröchele (Q105p Heer)
|
kuchen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17582 |
kuif |
kuif:
kuif (Q105p Heer)
|
kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kūp (Q105p Heer)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (Q105p Heer)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
kuit:
kuut (Q105p Heer),
kūūt (Q105p Heer, ...
Q105p Heer),
Endepols
kuut (Q105p Heer)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit (wade) [DC 01 (1931)]
III-1-1, III-4-2
|
19015 |
kundig |
kundig:
kŭndig (Q105p Heer)
|
kundig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
køͅstēk (Q105p Heer)
|
kussensloop [SGV (1914)]
III-2-1
|
19314 |
kwaadspreekster |
klappei:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
klappĕj (Q105p Heer),
sledder:
schlĕdder (Q105p Heer)
|
klappei [SGV (1914)]
III-1-4
|