18980 |
laster |
laster:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
laster (Q105p Heer)
|
laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lĕstig (Q105p Heer)
|
lastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
loate (Q105p Heer)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
law (Q105p Heer),
lui (weer):
lui (Q105p Heer)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
behei maken:
bekĕj make (Q105p Heer),
lawaai maken:
lawĕj make (Q105p Heer),
leven maken:
leve make (Q105p Heer),
spektakel maken:
schpĕktakele make (Q105p Heer)
|
lawaai maken [SGV (1914)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
behei:
bekĕj (Q105p Heer),
lawaai:
lawĕj (Q105p Heer),
leven:
leve (Q105p Heer),
spektakel:
schpĕktakel (Q105p Heer)
|
lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lêgluiper (Q105p Heer)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
looier:
lujǝr (Q105p Heer),
lȳr (Q105p Heer)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lę̄js (Q105p Heer)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lief (Q105p Heer),
lieuw (Q105p Heer)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|