e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heer

Overzicht

Gevonden: 1801

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
benauwd en vochtig weer doffe dag: ⁄ne d`ffen dāāg (Heer), klam (weer): klaam weir (Heer), zwoel (weer): zweul (Heer) drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)] III-4-4
benieuwen benieuwd zijn: benuit (Heer) nieuwsgierig [SGV (1914)] III-1-4
bepleisteren met leem beklenen: męt lęjm bǝklē̜nǝ (Heer) De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.] II-9
bergtop spits: spits (Heer) top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)] III-4-4
bergx bergen (mv.): mv.!  béérəch (Heer) berg (bergen) [RND] III-4-4
bestelwagen bestelwagen: p. 6: Een tegenstelling tussen Nederlands-Limburg en Belgisch-Limburg.  bestelwagen (Heer) bestelwagen III-3-1
bestendig weer vast (weer): vas weir (Heer), vaste lucht: vaste loch (Heer) bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)] || lucht die vast, bestendig weer betekent [hooilucht, vaste lucht] [N 81 (1980)] III-4-4
betalen over de brug komen: ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  euver də brök komə (Heer) Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)] III-3-1
beteuterd versuft: vĕrsŭf (Heer) beteuterd [SGV (1914)] III-1-4
betrekken (lucht) betrekken: ⁄t bətrèk (Heer), zich betrekken: ziech betrekke (Heer) dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] || eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)] III-4-4