25103 |
benauwd en vochtig weer |
doffe dag:
⁄ne d`ffen dāāg (Q105p Heer),
klam (weer):
klaam weir (Q105p Heer),
zwoel (weer):
zweul (Q105p Heer)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
19287 |
benieuwen |
benieuwd zijn:
benuit (Q105p Heer)
|
nieuwsgierig [SGV (1914)]
III-1-4
|
30190 |
bepleisteren |
met leem beklenen:
męt lęjm bǝklē̜nǝ (Q105p Heer)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
24918 |
bergtop |
spits:
spits (Q105p Heer)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
béérəch (Q105p Heer)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
21241 |
bestelwagen |
bestelwagen:
p. 6: Een tegenstelling tussen Nederlands-Limburg en Belgisch-Limburg.
bestelwagen (Q105p Heer)
|
bestelwagen
III-3-1
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vas weir (Q105p Heer),
vaste lucht:
vaste loch (Q105p Heer)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)] || lucht die vast, bestendig weer betekent [hooilucht, vaste lucht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21471 |
betalen |
over de brug komen:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
euver də brök komə (Q105p Heer)
|
Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18845 |
beteuterd |
versuft:
vĕrsŭf (Q105p Heer)
|
beteuterd [SGV (1914)]
III-1-4
|
25106 |
betrekken (lucht) |
betrekken:
⁄t bətrèk (Q105p Heer),
zich betrekken:
ziech betrekke (Q105p Heer)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] || eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|