e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
griesmeelpudding griesmeelpodding: grismèēlboeding (Heerlen), griesmeelpudding: Eigen syst.  griesmèhlpudding (Heerlen), semoule (fr.): Eigen syst.  sjemōēl (Heerlen) Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)] III-2-3
griffel griffel: gruffəl (Heerlen) een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)] III-3-1
grijns greilacher: iemand die grijnslacht  grielächer (Heerlen), greilacher, een -: n greelächer (Heerlen), grijns: griens (Heerlen) grijns [grijnst] [N 10 (1961)] III-1-4
grijnzen greilachen: grielache (Heerlen, ... ), grīēlàchə (Heerlen), gremelen: grîêmələ (Heerlen) grijnzen [SGV (1914)] || grimlachen, grijnzen || spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)] III-1-4
grijpen naar pakken: get pakke (Heerlen), pakke (Heerlen), snappen: schnappe (Heerlen, ... ) grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)] III-1-2
gril bijs: bīēs (Heerlen), inval: ival (Heerlen), kuur: kuur (Heerlen), nuk: nuk (Heerlen), vlaag: vlöəch (Heerlen) een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)] || gril III-1-4
grind kiezel: kizǝl (Heerlen) Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.] I-8
grinniken giechelen: cf. Du. kichern  kigchele (Heerlen), gremelen: grîêmələ (Heerlen) kicheren, spottend lachen || lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)] III-1-4
groefleger leger: lē̜gǝr (Heerlen) Vlak waarop en richting waarin de natuursteen in de groeve gelegen was. In lagen of banken gegroeide natuursteen dient bij verwerking ø̄inø̄, niet ø̄tegenø̄ het groefleger geplaatst te worden. Volgens de invuller uit Q 99* was dit vooral belangrijk bij mergelblokken. Deze werden daarom altijd afgeleverd met een merkteken, een ø̄blutsjeø̄, aan de bovenkant. [N 31, 31e] II-9
groefpasser passer: pɛsǝr (Heerlen) Het verstelbaar tweebenig werktuig om een gleuf in het leer uit te zetten. Met het lange been gaat men langs de buitenkant van een riem, zodat het korte been met de punt op de gewenste afstand evenwijdig aan de rand een groef maakt (Linssen 1967, pag. 53). [N 36, 32; N 36, 33; N 36, 30] II-10