e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houten lepel beslaglepel: besjlaagläepel (Heerlen), houten lepel: hoote lèpel (Heerlen), hote läepel (Heerlen), pannenlepel: panneläepel (Heerlen), paplepel: papléëpel (Heerlen), potlepel: potléëpel (Heerlen), roerlepel: reurläepel (Heerlen), roerläepel (Heerlen), veur in de pap te reuren  reurlépel (Heerlen) lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
houten schede houten schede: [houten] šēj (Heerlen) Zie de toelichting bij het lemma ''leren schede''. Een eventuele toevoeging ''houten'' wordt niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1
houten vloer houten gebinte: hōtǝ gǝbøn (Heerlen) Vloer bestaande uit door middel van messing en groef aan elkaar gedreven vloerdelen. Voor een houten vloer worden doorgaans evenwijdig aan de stralen van het hout gezaagde planken gebruikt. Op deze wijze wordt het kromtrekken van het hout zoveel mogelijk voorkomen. [N 54, 128; N 54, 129; S 41; monogr.] II-9
houtkleur houtkleur: hōtklȳr (Heerlen), procédé: prosēdē (Heerlen) Transparante olie- of waterverf van diverse samenstelling, die gebruikt wordt bij het imiteren van houtsoorten. Met de term 'procédé' worden olieverven voor houtimitatie aangeduid. [N 67, 20] II-9
houtolie houtolig: hōt˱ǫalex (Heerlen) Drogende olie, verkregen door uitpersen van de zaden van de Elaeococea vernicia. Houtolie doet dienst als lijnolie-surrogaat bij de vernisfabricage. [N 67, 21c] II-9
houtschilderen houtkleuren: hōtklȳrǝ (Heerlen) Het nabootsen van hout met behulp van verf. Het houtschilderen bestaat uit het aanleggen, het maken van vlammen en draden, en het glaceren. Zie ook het lemma 'Glaceren'. [N 67, 85a] II-9
houtskool ameren: oamǝrǝ (Heerlen) De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.] II-1
houtskool verwijderen reinmaken: rēn mākǝ (Heerlen) Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.] II-1
houtsnip houtsnep: hootsjnep (Heerlen) houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)] III-4-1
houtspaander fidibusje: fiedebusje (Heerlen), snipper: snuppers (Heerlen), spaan: schpieën (Heerlen), spieên (Heerlen), vuurspaantje: speentje  vuursjpieéntje (Heerlen), vuurstekje: vuursjtekske (Heerlen) spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)] III-2-1