e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtsplinter splinter: šplē̜jntǝr (Heerlen) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houtvijl houtvijl: hōt˲vīl (Heerlen) Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.] II-12
houtwagen, houtslede houtslit: hōtšlit (Heerlen  [(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), slit: šlit (Heerlen  [(Emma)]   [Maurits]) IJzeren mijnwagentje voorzien van twee zijwanden of enkele opstaande ijzers, waarmee lang materiaal zoals boorijzers, lange stijlen en luchtkokers worden vervoerd. De "mop" uit Q 121 was een halfronde mijnwagen voor materiaaltransport, die op de Domaniale mijn uitsluitend in hellingen en dalingen werd gebruikt. [N 95, 329; monogr.; Vwo 697; Vwo 712; Vwo 801] II-5
houtworm houtworm: hootworm (Heerlen), afwijkend van Veldeke  hootwōrm (Heerlen) houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)] III-4-2
houweel bikkel: beqǝl (Heerlen), houweel: hǫu̯wēl (Heerlen) Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] I-13
houwer houwer: højǝr (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), hø̜jǝr (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), hǫwǝr (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]) Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.] II-5
houwercursus houwerscursus: hø̜jǝškø̜rzǝs (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale]) Cursus waarin naast de praktijk ook de theorie van het houwersvak behandeld wordt. [N 95, 994; monogr.] II-5
houwhamer brede kapbeitel: brējǝ kap˱bęjtǝl (Heerlen) Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.] II-9
hovaardig groots: #NAME?  grütsch (Heerlen), hoogneuzig: of: Naze (du.)  hoeëgneëzig (Heerlen), ingebeeld: igebild (Heerlen), iggəbilt (Heerlen) grootsch [SGV (1914)] || verwaand || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)] III-1-4
hozen hozen: hōēzə (Heerlen) water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)] III-3-1