e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaas kaas: kieës (Heerlen), kîês (Heerlen) kaas [RND], [SGV (1914)] III-2-3
kaasjeskruid kattekazenkruid: katǝkīǝzǝkrut (Heerlen), ringrank: dat zint reng: van kwajongens, dat is ontuig  rinkrank (Heerlen) Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.] || windekelken, wilde malva I-5, III-4-3
kaasmijt made: afwijkend van Veldeke  maaj (Heerlen) mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)] III-4-2
kaatsbal prikbol: prikbol (Heerlen, ... ) Kaatsbal. || Vangbal. III-3-2
kaatsen prikken: prikke (Heerlen), prîkə (Heerlen), Zie ook: sjtuute [vgl. pag. 425: sjtute, 4. stuiten].  prikke (Heerlen), stuiten: Zie ook: prikke.  sjtute (Heerlen) 4. Stuiten. || kaatsen [RND] || Stuiten. || Vangbal spelen, een bal werpen. III-3-2
kaatsen (ballen) ballen: ballen (Heerlen), balə (Heerlen), eckwerpen: ekwerpe (Heerlen) Hoekwerpen, een balspel. || Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)] III-3-2
kabelbreuk kabelbreuk: kābǝlbrȳǝk (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), kābǝlbrȳk (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), zeelbreuk: zēlbrȳk (Heerlen  [(Emma)]   [Emma]), zeelbrok: zēlbrox (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale]) [N 95, 90; monogr.] II-5
kabouter alvermannetje: oavermänke (Heerlen), kaboutermannetje: kabotermänke (Heerlen) kabouter [SGV (1914)] III-3-3
kachel, stoof kachel: kaxəl (Heerlen), stoof: štūəf (Heerlen), uil: bargoens  uul (Heerlen), vonket: bargoens  vonket (Heerlen) kachel [SGV (1914)] III-2-1
kachels zwarten potloden: pǫtluǝdǝ (Heerlen), pǫtluǝjǝ (Heerlen), pǫtluǝtǝ (Heerlen) Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.] II-11