e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kassier kassier: kasēr (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale]), loonuitgever: luǝnūtgēǝvǝr (Heerlen  [(Emma)]   [Maurits]) Ambtenaar die het loon uitbetaalde. Volgens de informant van Q 15 waren drie à vier beambten van de loonadministratie bezig de mijnwerkers in groepen uit te betalen. [N 95, 981] II-5
kast kast: kas (Heerlen) kast [SGV (1914)] III-2-1
kastdeksel deksel: dęksǝl (Heerlen) Een dekplank of dak op de kast die de bovenste kamer moet afdekken. Een dergelijk dak beschut bijen, broed en voorraad voor regen en wind. De plank heeft de oppervlakte van de broedkamer. Ze moet bijenruimte boven de ramen laten. Een combinatie van dekplank en bijenuitlaat is mogelijk maar dan moet het gat voor de uitlaat niet in het midden maar zo dicht mogelijk bij een der ramen zitten. [N 63, 10j; N 63, 10k; Ge 37, 25] II-6
kastplank plank: plaŋk (Heerlen), schap: šāp (Heerlen) plank in een kast [DC 16 (1948)] III-2-1
kat dakhaas: WBD/WLD  dààkhààs (Heerlen), kat: kat (Heerlen, ... ), WBD/WLD  kát (Heerlen), miem: miem (Heerlen), \'miem (poes)\'  miem (Heerlen), WBD/WLD  mĭĕm (Heerlen), miempje: miemke (Heerlen), poes: poes (Heerlen, ... ) Hoe noemt u een kat (poes, mies, kat, balkhaas, zandhaas, marol) [N 83 (1981)] || kat [SGV (1914)] || kat, poes III-2-1
katapult flits: fliets (Heerlen), flietsj (Heerlen), Korte heldere i.  flietsj (Heerlen) Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)] || Katapult. || Werpslinger, flits. III-3-2
kater kater: kater (Heerlen) kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)] III-2-3
kathedraalglas antiek glas: antik ˲glas (Heerlen), kathedraalglas: katǝdrālglas (Heerlen) Een in veel kleuren voorkomend vensterglas dat een ruw en onregelmatig oppervlak heeft. Het vormt een imitatie van het glas dat vroeger in kerkramen werd gebruikt. [N 67, 89l] II-9
katholiek christelijk: katteliek, daarvoor dikwijls krislich  krislich (Heerlen), katholiek (<fr.): katteliek (Heerlen) katholiek [SGV (1914)] III-3-3
katoen katoen: katoen (Heerlen), katūn (Heerlen) Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.] II-7