e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leep, doortrapt geraffineerd: geraffineerd (Heerlen), hel: hèèl (Heerlen), leeps: lääpsch (Heerlen), loos: looes (Heerlen), schlau (du.): of. du.?  sjlauw (Heerlen) leep [SGV (1914)] || loos, slim, sluw, geslepen, leep || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
leerling leerjongetje: līrjøŋskǝ (Heerlen), leerling: lîerling (Heerlen), schoolkind: sjôelkīnk (Heerlen) Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)] II-9, III-3-1
leerlooier looier: lȳr (Heerlen) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leerschalmmes leerschaaf: lejǝršāf (Heerlen) Mes waarmee men het leer schalmt. Het bestaat uit een houten handgreep met een verstelbaar mes dat het leer op de gewenste dikte schaaft. Zie afb. 72. [N 36, 35] II-10
leesband leesband: lēǝsbant (Heerlen  [(Emma)]   [Laura, Julia]), lēǝsbaŋk (Heerlen  [(Emma)]   [Emma, Maurits]), lęǝsbant (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Emma]) Transportband waarop de schachtkool van de schacht naar de wasserij wordt vervoerd. Langs deze band staan de leesjongens die de stenen en andere ongerechtigheden uit de kolen rapen. [N 95, 832; monogr.; N 95, 14] II-5
leesjongen leesjong: lēǝsjǫŋ (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale]), lęǝsjǫŋ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Emma]) Jongen die bovengronds de stenen raapt uit via een transportband aangevoerde kolen. De afkorting O.V.S. uit de opgave "o.v.s.-er" (L 433, Q 121c) staat voor Ondergrondse Vakschool. [N 95, 155; monogr.] II-5
leest leest: lę̄s (Heerlen) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: lieëf (Heerlen), lieëw (Heerlen), spr. uit lie-ef / mv. lie-ve  lief (Heerlen) leeuw [SGV (1914)] || Leeuw. III-3-2
leeuwenbek leeuwenbek: WBD/WLD  lîewəbèk (Heerlen) Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)] III-4-3
leewater leewater: lēi̯wātǝr (Heerlen) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9